home

 

 

 

Tekst ter gelegenheid van solo expositie in de Kunstkamer – Hoogeloon | Jan/febr 2020
Door Pieter Siebers, kunsthistoricus

Broze reflectie

Schrijver David van Reybrouck heeft de ervaring van vergankelijkheid mooi onder woorden gebracht: “Het gaat om het moment, het besef dat hier een broze schoonheid ontstaat die eenmalig, kwetsbaar en onherhaalbaar is.” Hij gebruikt de woorden ‘broos’ en ‘kwetsbaar’, een teder begrippenpaar dat echter alleen kan bestaan bij de gratie van het onontkoombare besef dat aan de einder vergankelijkheid en sterfelijkheid gloren.

De werken van Marianne van Hest zijn verstilde vertolkingen van wat je ook nietigheid zou kunnen noemen. Niet voor niets is op haar doeken een hoofdrol weggelegd voor het ogenschijnlijk onaanzienlijke. De bijzondere toewijding daaraan schuilt niet zozeer in de onderwerpkeuze - bermplanten als akkerscherm, duizendblad of berenklauw – maar door de glans die eraan wordt verleend, in eerste instantie door de lichtval. Zie eens, lijken deze schilderijen te zeggen, dit is het licht dat deze nederigheid in glans kan zetten. De sobere achtergrond, steeds in één kleur gehouden, verleent de kwetsbaarheid een welhaast onnatuurlijke glans, een soort van waardigheid. Die kleuren zijn nooit dezelfde, zoals geen dag hetzelfde is en wisselende luchten en wolken een onderwerp steeds weer in een ander perspectief plaatsen.

Marianne van Hest werkt zoals in vroeger eeuwen de italianisanten dat deden. Ze kijkt veel, ze doorkruist de natuur, zonder die echter direct als onderwerp te nemen. Ze slaat indrukken en beelden op en neemt nu eens het een, dan weer het ander. Zoals het haar schikt, waardoor haar landschappen eerder een soort van gedroomde of gedachte taferelen zijn. Wat ze bindt is haar aandacht voor datgene waaraan het oog vaak voorbij gaat; soms losjes soms wat stug geschilderd, met hier en daar een intens oplichtende groeiwijze die de broosheid benadrukt.

De spiegelingen die in haar werk veelvuldig opduiken staan in de traditie van schilderijen die ijdelheden – vanitas – tot onderwerp hebben, maar vooral zijn het studies die trachten grip en helderheid te krijgen op de overweldigende en zelfs verwarrende aard van de natuur. In de spiegelingen wordt letterlijk enige afstand genomen, om de aandacht te vestigen op het verschil tussen ervaring – waan - en werkelijkheid. Het is een vorm van reflectie, in letterlijke en in overdrachtelijke zin.

 

 

 

 

 

 

 

 

 


ONDERWEG I en III beiden afmeting 40x60

 

 

EEN VORM VAN VOORBIJGAAN
Marianne van Hest vindt haar onderwerpen in de natuur. Schilderde zij in de beginfase van haar loopbaan als kunstenaar desolate, vaak duistere en onher-bergzame  landschappen waarin elk spoor van menselijk leven ontbreekt, in een later stadium licht haar palet op en zijn het bloeiende struiken en planten zoals magnolia’s, stokrozen of waterlelies die op de voorgrond treden. Dergelijke florale motieven, waarmee zij de aloude vanitas, de vergankelijkheid en kortstondigheid van het leven verbeeldt, plaatst zij tegen geabstraheerde landschappelijke achter-gronden, waarin juist bestendigheid domineert.
Het vanitasmotief wordt nog explicieter in een reeks werken die getypeerd kunnen worden als ‘het kleine verdwijnen’. De laatste jaren heeft Van Hest intensief onderzoek gedaan naar steeds schaarser wordende plantensoorten als duifkruid, moeslook, wilgalant, wondklaver en zinkviool. Hier en daar treft ze deze nog in het wild aan, daarnaast komt ze in de beschermde omgeving van de heemtuin de met uitsterven bedreigde soorten op het spoor.
Het raffinement van haar schilderijen schuilt in de wijze waarop Marianne van Hest haar onderwerp weergeeft. Tegen ondefinieerbare achtergronden, waarbij de gelaagde, veelkleurige verfmaterie om de voorrang strijdt met de suggestie van een realistisch landschap, doemen de planten op, ijl, kwetsbaar en doorzichtig. Door de vervreemdende achtergrond en hun fragiliteit kondigen ze hun verdwijnen al aan, een proces dat de kunstenaar met verf en verve bezweert.
In haar recente serie ‘Onderweg’ doet de mens zijn intrede, zij het indirect. Het betreft een reeks kleine doeken van telkens dezelfde afmetingen, gebaseerd op foto’s die ze al decennialang maakt wanneer zij zich in de schemer ‘op pad’ begeeft, te voet, met de fiets of met de auto. Door de lange sluitertijden van haar camera abstraheren brandende lantaarns en autolampen tot ijle lichtbanen en lichtvlekken. Op rake en indringende wijze vertaalt Marianne van Hest deze beelden in verf en evoceert ze in soms subtiele, dan weer brandende kleuren, de avondlijke vergezichten. De polychrome luchten waarin alle mogelijke kleur-schakeringen en -nuances op geraffineerde wijze de sfeer van het avonduur oproepen, vormen een spannend contrast met de lichtvlekken en -strepen die de menselijke aanwezigheid suggereren. Een zekere verwantschap met de impressionistische werken van bijvoorbeeld Monet, of met de ‘luchtige visioenen in kleurige stoom’ zoals John Constable de naar het sublieme reikende schilderijen van de Engelse schilder William Turner ooit bestempelde, springt in het oog. Met deze serie landschappelijke schetsen bestendigt Van Hest haar positie in een rijke landschappelijke traditie waaraan ze weer een nieuwe, intrigerende en poëtische dimensie toevoegt.   

Ingrid Luycks, kunsthistoricus

 

 

 

 

 



ONDERWEG I, II en III allen afmeting 24x30

 

 

 


DE TRANSFORMATIE VAN DE NACHT
Sinds het begin van deze eeuw kent Nederland de jaarlijkse nacht van de nacht. Die is geen ode aan vervlogen tijden waarin de mens het duister vreesde, waarin we van alles zien dat er niet is en de nacht het speelveld was van spoken, duivel en dood. Nee, dit evenement is er juist een van omarming, van nachtwandelingen, sterrenkijken en eerder een aanklacht van een bonte stoet partijen tegen het verdwijnen van de donkerte. Die het gevolg is van een onstuitbare verstedelijking, waar een economie heerst zonder rustuur en waar stilte - de oude gezellin van de nacht - een steeds schaarser goed wordt. De ooit zo grote vrees voor het duivelse donker is veranderd door de angst juist voor het verdwijnen van het donker. En daarmee voor het heengaan van stilte, van rust, van dromen, van een heldere sterrenhemel ook.
Die moderne angst zou wel eens zijn wortels kunnen hebben in de romantiek, in de vroege 19e eeuw waar het rumoer van door stoom aangedreven machines gevoelige naturen tot wanhoop bracht. Het is ook de tijd waarin kunstenaars een grotere belangstelling voor de nacht krijgen, met als ultieme vorm de nocturne - de nachtmuziek. Pianomuziek die vooral delicaat en zacht gespeeld dient te worden, zonder grote contrasten, van een grote rust en aangename traagheid. Kleine klanken die welhaast odes aan de stilte lijken te zijn.
In de schilderijen van Marianne van Hest lijken beide werelden op te doemen. We zien het zwart van de nacht, geflankeerd door overwegend donkerblauwe tonen maar we zien ook een glimp van kleuren die zichtbaar worden. Terloops lijken ze, voor even opdoemend uit de duisternis, door het schijnsel van lantaarns of autolampen. De nacht is hier als sneeuw: hij verevent, maakt gelijk maar dat is vooral ogenschijnlijk. Bij nadere beschouwing zijn er altijd oplichtende nuances, in tint, in toon, in kleur. Ze doemen op uit de verflagen die de donkerte vormen, schemeren in het duister.
Het zijn beelden die onderweg zijn ontstaan, in de nachtelijke uren van waaruit de schilderijen komen– met een scherp oog voor die nuances, die zich openbaren onder het schijnsel van de maan of in het neutraliserende licht van een straatlantaarn. Geelwit en oranje, gereduceerde tinten die het duister in zijn moderne verschijningsvorm tonen. De contrasten zijn nimmer groot, maar onmiskenbaar toch tonen deze schilderijen spanning: enerzijds rust, kalmte en sereniteit, anderzijds de vluchtigheid, dat wat voorbij lijk te gaan. Ook in de penseelstreken en de behandeling van de afzonderlijke vlakken zien we dat terug: borstelige en strakke stukken die elkaar in evenwicht houden, een achtergrond die van hetzelfde gewicht is als de voorgrond, een harmonie die wordt bijeen-gehouden door een donkere, maar niet somber stemmende toon.
De nacht is eeuwenlang een muze gebleken, voor componisten, dichters en kunstenaars. In schilderingen heeft zich een transitie voorgedaan. Zwart heeft lang symbool gestaan voor de donkere kanten van het leven: slechtheid, angst en – ultiem – de dood. Om die reden wordt in de 14e eeuw, wanneer de nacht voor het eerst opdoemt in de beeldende kunst, Christus niet zelden afgebeeld tegen een zwarte achtergrond, juist om het contrast tussen het licht – het goede – en de duisternis van het kwaad te benadrukken. Ook Rembrandts’ beroemde schilderij van Frans Bannink Cocq, hoofd der Amsterdamse nachtwachters, kan in die traditie worden geplaatst. Die kijk op de wereld verandert als gezegd definitief in de 19e eeuw, met de komst van het kunstlicht, met kunstenaars die minder afhankelijk worden van opdrachtgevers en daarmee ongebruikelijke, meer persoonlijke thema’s introduceren. Denk aan de executie van Goya, de café-terrassen van Van Gogh en, in de 20e eeuw, Hoppers’ Nighthawks.
Bij mijn weten is het nooit tot een geschiedschrijving van nachtschilderingen gekomen, misschien wel vanwege de duistere connotaties maar – ook het werk van Marianne van Hest in ogenschouw nemend – er zijn goede redenen om dit type werk meer aan het daglicht bloot te stellen.

Pieter Siebers, kunsthistoricus

 

 

 

 

 

 


 

 

 


KLEIN MAAR DAPPER
De hier door Marianne vereeuwigde planten zijn allemaal bijzonder door hun zeldzaamheid. Ze zijn niet alleen ‘zeldzaam’-mooi, maar ook zeldzaam in hun voorkomen, er zijn nog maar weinig groeiplaatsen van. In Nederland tenminste. Daarbuiten, in Frankrijk en Duitsland bijvoorbeeld, kun je erover struikelen of uitglijden, net wat je wil.
Marianne toog ervoor naar onze eigen kleine buitenlandje, Zuid-Limburg, of anders toch naar heemtuinen dichterbij in Brabant, waar Zuid-Limburg is nagemaakt (ze heeft zelf trouwens ook iets zuidelijks).
Nu moet gezegd worden dat alle planten, alle wezens mooi zijn, voor wie daar oog voor heeft. Of ze nu buitengewoon zeldzaam zijn of doodordinair alledaags. Een paarse dovenetel tussen de stoeptegels kan voor het oog net zo’n feest zijn als een orchidee in een Alpenweide.
Maar wat Marianne heeft gedreven om zich juist in het zeldzame te verdiepen -  ze heeft ze opgezocht – en ze te verbeelden, is om ze een hart onder de riem te steken.  Want verbeelding is macht, een magische handeling. Het uitbeelden van iemand of iets, een mens, dier of plant, geeft hem of haar het eeuwige leven. Nou is eeuwig nogal een relatief begrip. Niets is eeuwig, want alle planten, ook de aarde, ontstaan met een big bang en zullen ook  weer met een knal ex- of imploderen, daar zijn de geleerden nog niet uit. En dan heb je als kunstenaar met je goede bedoelingen nog niets bereikt.
Maar het is duidelijk wat ik hier bedoel, door te verbeelden, via de literatuur, de muziek of zoals hier, de schilderkunst, zorg je ervoor dat het verbeelde, in het collectieve geheugen blijft. Vergelijk het met de grotschilderingen door onze voorouders van aeros en mammoet. Ze spreken ons nog altijd zo aan, dat we ze, uitgestorven of niet, willen terugfokken, uitgestorven of niet.
Dezelfde primaire drift bezielde Marianne bij het uitbeelden van onooglijke, kwetsbare, ik zou haast zeggen breekbare planten als waterlobelia en zinkviooltje. Wie heeft ze wel eens in het echt gezien? Raak ze niet aan of ze geven de geest! Maar daarom ziet Marianne ze nog niet als losers. Ze zijn weliswaar aandoenlijk maar toch ook stoer, niet alleen klein maar ook dapper. Niet alleen in hun volle bloei worden ze afgebeeld, maar ook in hun afsterven. Waarom? Omdat vergankelijkheid mooi is en onder ogen gezien moet worden, met de zoete dood als onvermijdelijk gevolg. Maar niet na het leven te hebben doorgegeven. Is het niet via zaailingen dan toch door het vangen van de ziel door een kunstenares.
En dan nog iets tot slot. Wij mensen, en dus ook kunstenaars, zijn dieren (zoogdieren wel te verstaan), en staan bijgevolg veel dichter bij dieren dan planten. Dat maakt het veel makkelijker – alhoewel nog altijd moeilijk genoeg – om het wezen, de essentie van dieren uit te beelden, via foto’s, tekeningen of schilderijen.
Het is heel veel moeilijker om de ziel te vangen van planten, omdat die lichtjaren ver van ons af lijkt te staan, figuurlijk dan wel, want letterlijk staan we erop, zonder dat ze boe of bah zeggen. Het getuigt van een groot inlevingsvermogen en hardnekkigheid dat het Marianne wel is gelukt de bloemen des velds een gezicht te geven dat er mag zijn. Ze heeft er een daad mee gesteld. Ook zij is klein maar dapper.
Waterlobelia, zinkviooltje, parnassia, sleutelbloem, moeslook, wilgalant, gele kornoelje, duifkruid, graslelie en borstelkrans staren u aan zien dat het goed is.

Thijs Caspers, Tilburg 10.10.2014
Openingswoord bij expositie Marianne van Hest in galerie Luycks Tilburg

 

 

 

 

 

                


In kleurige, gelaagde doeken zet Marianne van Hest motieven uit de haar omringende natuur naar haar hand. Vergankelijkheid en vluchtigheid in de vorm van florale motieven plaatst zij tegen een uit meerdere verflagen opgebouwde, landschappelijke achtergrond, waarin juist bestendigheid domineert. Waar de bloemen zich gemakkelijk laten determineren, balanceert de achtergrond op de rand van figuratie en abstractie. Landschap wordt geschilderde materie, laag over laag aangebrachte verflagen in subtiele kleuren, waarin stokrozen en magnolia’s zich meer of minder nadrukkelijk manifesteren. Organische processen komen zo niet alleen tot uitdrukking in haar onderwerp, maar ook in de door Van Hest gekozen werkwijze en materialen.

Tekst Ingrid Luycks, april 2010

 

 

 

 

 

SCHOONHEID EN VERGANKELIJKHEID

Nog steeds zijn irissen, lelies en rozen de schitterende bloemen die ze altijd waren. Met betoverende kleuren en schitterende vormen. Maar wie dergelijke bloemen schildert, weet hoezeer ze ook aan verval onderhevig zijn. Op een zomerse dag, in een warm atelier, verandert een lelie binnen een halve dag ingrijpend van vorm. Het verval is een kwestie van uren, en bepaalt mede de manier waarop je naar dergelijke bloemen kijkt.

Die blik op bloemen is in wezen ook de blik die we op de natuur hebben: een bewonderende, maar ook een wetende blik. Immers, hoezeer we ook meegevoerd kunnen worden door vormen, kleuren, geuren, door zoiets als een jachtige wolkenpartij, we weten tegelijkertijd dat de natuur van de moderne tijd niet alleen meer die min of meer ongeordende tegenhanger van cultuur is. Ons kijken is een wetend kijken geworden, we zijn ons er in de moderne tijd van bewust dat de natuur ook een vorm is van economisch kapitaal, een goed van ecologische waarde of een geliefd podium voor vrijetijdsbesteding.

Ook letterlijk is kijken naar het landschap is veranderd. We zijn in staat om vanaf zeer grote hoogte overzichtsfoto's te maken van gebieden zoals we die niet eerder gezien hebben. Anderzijds lukt het om microscopische opnamen te maken die een haarscherp beeld opleveren van een natuurlijke wereld die we weliswaar kennen, maar tot de introductie van die techniek niet eerder feitelijk hadden waargenomen.

Die wisselende perspectieven en de 'andere' betekenis van landschappen, planten en bloemen spelen op de achtergrond een belangrijke rol in het werk van Marianne van Hest. In haar landschappen spelen de verschillende perspectieven - in letterlijke en figuurlijke zin - altijd een rol. Ze tracht die zodanig te integreren dat er op het platte vlak een nieuwe ordening plaatsvindt. Dat met schilderkunstige middelen, omdat die naar haar idee het beste in staat zijn om het proces van bestendige en vluchtige indrukken te integreren. Organische processen worden 'getoond' en 'vastgelegd': in termen van compositie, kleur, verf en ritme terwijl ze als zodanig eigenlijk niet in één beeld te vatten zijn. Die paradox keert steeds weer terug in het werk van Marianne van Hest, voor wie de zichtbare, ons omringende wereld een onophoudelijk uitgangspunt voor haar werk is.

Tekst Pieter Siebers, 2007